Gaston Durnez
Een Schapenkop in het Licht van het Zuiden
Hoe lang duurt het eer een vreemdeling een echte Lierenaar wordt? (Met “vreemdeling” bedoel ik een mens die niet het geluk had, in Lier geboren te worden). Sommigen beweren, dat het onmogelijk is, Lierenaar te worden als je van nature geen Schapenkop bent. Ik heb indertijd ontdekt, dat het wel degelijk kan, maar dat het een kwestie is van geduld en veel vlaaikens eten. Die ontdekking dank ik aan het roemruchte weekblad “Ons Lier” zaliger. Ik woonde al negen jaar in de stad van Pallieter toen het weekblad schreef over “de halve Lierenaar Durnez”. Toen ik dat las, wist ik het. Als ik na negen jaar een halve Lierenaar was, dan zou ik na achttien jaar een hele Schapenkop zijn.
Edoch, zo ver is het met mij niet gekomen. Het lot en de Liefde hebben mijn tijd binnen de Lierse vesten beperkt. Amor heeft mij buiten de stadswallen gelokt. Ik woonde toen twaalf jaar in Lier, dat wil zeggen: negen jaar plus nog eens drie jaar. Ik was dus een drie-vierde Lierenaar. En dat ben ik gebleven. Ik ga door het leven als iemand die een vierde Lier te kort komt. Maar de oude spreuk zegt: de Schepper wist een heil bij elke ramp te stichten. Ik mag mij troosten met het feit, dat ik, in het verre Itegem, vrij en vrolijk kan rond dartelen in het landschap waarin Pallieter en Boer Wortel hebben geleefd, gefeest en gewerkt. Ik woon nog altijd aan de oever van de Nete en die mytische rivier is HET vloeibare touw dat mij verbindt met de stad. Ja, ik mocht ondervinden, dat de ware Lierse identiteit méé vaart met het water dat de stad bespoelt. Wie in dit water ooit Schapenkop is gedoopt, blijft Schapenkop tot in het Paradijs, of toch tot in ’t Paradèske.
Mijmerend over dit mysterie vraag ik mij wel eens af: hoe lang zou het geduurd hebben eer de Timmermansen Lierenaars zijn geworden? Zou Felix zelf, die wij kennen als de Lierenaar bij uitstek, zou hij in zwakke momenten nog iets gevoeld hebben van zijn Mechelse afkomst en zelfs van zijn voorouders uit Geel? Heeft de door hem en door mij zeer vereerde Anton Bergmann de dubbele nn op het einde van zijn familienaam niet altijd meegedragen als een herinnering aan zijn voorvader, de Hollandse officier die een Duitser wa? En de geestige Herman Vanderpoorten, wanneer hebben zijn familie en hij het gouden aureool van de Maneblussers verwisseld voor het gulden vlies van de Schapenstad?
Er zijn nog voorbeelden, maar ik moet naar Oscar van Rompay toe.
Van Oscar weten wij, dat zijn grootvader langs moederskant een West-Vlaming was en dan nog wel een uit de sterke stad Ieper. Als onderofficier van het Belgisch leger werd hij naar Lier gezonden, de verre vestingstad aan de Nete, waar hij na verloop van tijd politie-inspecteur werd. Nu vraag ik mij af: zou het toeval zijn, dat deze twee grote kwaliteiten – de afkomst uit de stoere Westhoek en het manhaftige van de politieman – ook kenmerkend waren voor de kleinzoon Oscar? Menige Lierenaar die Oscar heeft gekend, zal in hem zowel de koppigaard als de geduchte gardevil herkennen.
Toch zal niemand van ons willen ontkennen, dat Oscar een vier-vierden Lierenaar was. Ja, als men Oscar de schoonheid van de oude stad hoorde verdedigen, zou men gezworen hebben, dat hij een Lierenaar van vijf-vierden was, of nog meer. Wie het oude Lier aanviel en aanrandde, sabelde hij neer met zijn scherpste woorden. Er zijn daar in zijn nagelaten papieren mooie dingen over te lezen. Misschien moeten wij die eens ergens laten herdrukken, in een jaarboek of zo.
Om objectief te blijven, moet ik hier een merkwaardig getuigenis over Oscar van Rompay voorleggen. Het komt van de meest Lierse van alle ingeweken echte Lierenaars, Felix Timmermans. In zijn feestelijke boekje Schoon Lier, dat dateert uit 1924 en waarvan ik aanneem dat u het allen als een echte Schapenkoppenbijbel op uw nachttafeltje hebt liggen, beschrijft de Goede Fee onder meer de Lierse kunstenaars van weleer, en als hij de schilders op het Begijnhof typeert, schrijft hij deze mooie zinnen: “Spaans van uitzicht, gebruind van vel, zwart van haar en vinnig van oog staat er Van Rompay te schilderen. En ’t Spaans bloed klapt in de kleuren. ’t Is hevig en juichend van kleur: hoe heviger hoe liever, ’t moet gloeien en glanzen en vonkelen, afgewisseld met perelmoeren tonen van oude witte muren en diaphane hemelen”.
Tja, Spaans van uitzicht en vel, en niet minder Spaans van kleurenbloed…
Was de Lierenaar Van Rompay dan een zuiderling nog voor hij het Zuiden had ontdekt? Had hij niet alleen Westhoeks militair bloed in de aderen, maar ook misschien een “druppel zon” uit het Zuiden, zoals Stefaan Hernat uit de roman van Felix? Zulke druppel kon men ook buiten de Westhoek gratis mee krijgen, in het land van Rijen, dat ook het land is van de Spaanse Brabanders.
Maar, vrienden, wij zijn er nog niet. Wij moeten verwijzen naar nog een ander kenmerk van Oscar, dat zijn leven heeft getekend. Het is zijn belangrijkste kenmerk als kunstenaar. Ik noem zijn “béret alpin”, zijn Franse alpinopetje. Vrijwel heel zijn bestaan op onze planeet prijkte deze zwarte “béret” op zijn hoofd en maakte hem van ver herkenbaar. Oscar en zijn “béret” vormden een eenheid. De Franse muts was een stuk van zijn persoonlijkheid, van zijn identiteit.
Ja, de Lierenaar Oscar van Rompay was een virtuele Fransman. De artistieke God van zijn jeugd, die hij zonder twijfelen heel zijn lange leven vurig heeft aanbeden, was de God van Parijs. Oscar liet dat duidelijk zien aan iedereen die de kans kreeg om zijn schilderijen te bekijken. (Maar dat waren er niet te veel).
De jaren die hij als jonge man in Parijs heeft doorgebracht kon hij niet vergeten. Als kunstenaar was hij definitief gevormd in de Ville Lumière en dat licht ging voor hem nooit uit. Ook al voelde hij zich altijd een echte Lierenaar en vocht hij voor de schoonheid van de oude stad aan de Nete. Hij bekeek Lier zowel als de rest van de wereld en de kunst altijd in de weerschijn van het Zuiden. Zodra hij de gelegenheid zag, reisde hij naar Parijs, vaak als passagier in een vriendenauto, altijd voorzien van een pak boterhammen met eierkoek en een kruikje koffie. Want er mocht onderweg geen tijd verloren worden in restaurants, de kunsttempels aan de Seine konden niet wachten. Hij logeerde in Parijs zo goedkoop mogelijk in een hotelletje dat hem herinnerde aan het logement uit zijn eerste jaren, hij ging er de grote tentoonstellingen bezoeken en zijn verf bestellen bij altijd dezelfde firma. De kleuren waren nergens ter wereld zo goed als in de Lichtstad. Hij had er dan ook altijd een grote voorraad van in huis. Thuis luisterde hij vrijwel alleen naar de Franse radio, zijn citaten kwamen van Franse auteurs en zijn Franse lievelingsschilders. (Want hij had altijd wel een kleine bloemlezing citaten bij de hand, die zijn artistieke filosofie samenvatten). Het belette hem allemaal niet, op zijn manier, Vlaamsgezind te zijn, te praten met een authentiek Liers accent, en Felix Timmermans te eren alsof hij de enige Vlaamse kunstenaar was die een standbeeld verdiende.
Onder de alpinopet liep een merkwaardig man, dat was vlug duidelijk voor elke aspirant-Lierenaar. Voor mij heeft het wel even geduurd eer ik hoogte van hem kreeg. Ik woonde nochtans lange tijd in de buurt van zijn Witte Huis, waar ik zo jaloers op was. Een van die prachtige oude burgerpaleisjes uit het Lier van voor de Eerste Wereldoorlog, toen de stad nog zoveel witte huizen had, dat Felix Timmermans aanvankelijk zijn boek niet “Schoon Lier” had willen noemen, maar “het Witte Lier”.
Maar het volstond niet, in zijn buurt te wonen, om Oscar te leren kennen. Hij scheen zich teruggetrokken te hebben in een kring van enkele bekenden, en ook zijn werk kwam maar weinig naar buiten. Hij had het niet nodig om zijn schilderijen te verkopen, zei men. Had hij het ook niet nodig om ze te laten zien? Was hij bang voor al te bemoeizuchtige kritiek en voor modernistische betweters? Vreesde hij niet de confrontatie, hij die zo sterk over anderen kon oordelen? In elk geval, toen ik zijn werk echt leerde kennen, via de omweg van mijn belangstelling voor Felix Timmermans, was Oscar van Rompay al naar een ander, hemels Vaderland vertrokken, waarvan ik hoop dat het niet virtueel is. Wat nog lang bleef leven, is zijn legende. Alle oudere Lierenaars konden en kunnen over hem wel een en ander vertellen. Hij was wat de Fransen “un caractère” noemen, en de Vlamingen een “ruwe bolster met een zachte kern”. Het was alleen moeilijk die bolster los te maken. Had hij ze geërfd van zijn West-Vlaamse voorouders? Was ze ontstaan in zijn jeugd, in zijn strijd om zijn kunstdroom te redden?
Mijn Timmermans-biografie bracht mij dichter bij de schim van mijn oude buurman en ik begon meer en meer te zien welke complexe en intrigerende persoonlijkheid had geleefd in het witte burgerpaleis aan de Vredeberg. En toen Herman Van der Wee mij zo’n tien jaar geleden aansprak over een boek waarin het levensverhaal van zijn familielid zou worden verteld, stond ik spoedig klaar om mij opnieuw in een lange zoektocht en een avontuurlijke schrijfoefening te storten. Omstandigheden brachten evenwel mee, dat de opdracht een wat andere richting uitging. Het werd, zoals Willy Schuermans het noemt, een “biografisch essay”, een geschreven portret van een plastische kunstenaar. Als ik dat nu herlees en aan Oscar denk, word ik weer bekoord om er een romaneske documentaire of zowaar een schildersroman van te maken.
Een biografie schrijven, zoals die welke ik van Felix Timmermans mocht maken, is een bijzonder avontuur. Om één mens te leren kennen, moet je vele mensen ontmoeten. Je gaat op zoek naar je hoofdfiguur, en onderweg kom je allerlei nevenfiguren tegen die hun best doen om je te verleiden of zich te verbergen. Je loopt op de hoofdweg naar je doel, maar je ontmoet allerlei zijwegen die je proberen mee te lokken naar God-weet-waar of naar Nergens. Je schildert het kleurrijke decor voor het grote theater waarin je hoofdfiguur acteert, maar je ontdekt gaten in de zijwanden en als je daarin duikt, kom je achter de schermen op nieuwe scènes terecht. En overal bruist het van leven en van kleur, overal vind je kleine en grote geheimen die gretig vragen of je ze wil oplossen en die je uitlachen als je mislukt. Een levensverhaal van een mens is als een Russische matroesjkapop, waarin een serie andere kleurrijke popjes zitten.
Als ik mijn boek over de “goede Fé” in handen neem, kom ik op menige pagina iemand tegen die mij verwijtend aankijkt en vraagt, waarom ik hem niet wat meer leven heb gegeven. Als ik de monografie van Oscar van Rompay lees, groeit ze in mijn geest tot een omvangrijk biograafschap waarin ik graag nog eens vijf jaar zou willen verdwalen. Si Dieu me prête vie, – om het in de taal van Oscar te zeggen.
Een diepe kern van dit levensverhaal is het drama van zijn kinderjaren. Toen hij zeven jaar was, verloor hij zijn moeder die omkwam in een brand. Haar dood heeft zijn leven bepaald. Ik meen dat hij er nooit veel over verteld heeft. Hij was al een oude man toen hij het heeft geëvoceerd in een onbekend gebleven tekst die hij blijkbaar bedoelde als een aanloop tot zijn eigen geschiedenis. Hij is daar niet ver in geraakt. Oscar kon de schrijfpen hanteren, dat bewees hij in een aantal artikels. Maar voor zijn eigen levensverhaal viel de pen uit zijn hand. Zij zal hem, op zijn hoge leeftijd, te zwaar zijn geworden.
Zijn West-Vlaamse grootvader heeft de kleine Oscar bij zich opgenomen en zag in hem zijn eigen lust in tekenen en schilderen ontwaken. Ook zijn vader, een kleine schoenmaker, moedigde hem aan, die artistieke aanleg te ontwikkelen en hij stemde zijn eigen leven daar op af. Die bezorgde vaderfiguur is voor hem heilig geworden, onaantastbaar. Dank zij hem kon Oscar, na de Eerste Wereldoorlog, zich als kunstschilder gaan bekwamen in Parijs. Daar is een prachtige, ontroerende anekdote aan verbonden. Toen iedereen in de omgeving zich afvroeg, hoe dat mogelijk zou zijn, zei de schoenmaker simpelweg: “Als Oscar wil studeren, dan moet hij dat maar doen. Als Parijs de hoofdstad is van de schilderkunst, dan moet hij daar naartoe. Wie dat zal betalen? Wel, ik ga mee. De mensen van Parijs hebben ook voeten, zij hebben zowel schoenen nodig als die van Lier”. Oscar heeft dat nooit vergeten. Een van de slagzinnen die Oscar zijn hele leven lang heeft gebruikt, luidde: “Mon père d’abord!” Zijn vader had bij hem altijd voorrang. Maar in één adem kon hij zijn vrouw noemen, Jeanne, die als het ware het ideaal van de vader heeft voortgezet en voltooid. Zij heeft het mogelijk gemaakt dat haar man zijn kunstenaarschap onvoorwaardelijk kon beleven.
De portretten van vader Van Rompay en van Jeanne van der Wee kregen een ereplaats in het huis waarin zij konden wonen toen de zwarte jaren voorbij waren en hij zijn leven aan zijn kunst kon wijden.
Een andere figuur die een onuitwisbare rol speelde in zijn levensroman was voor hem iemand die de verpersoonlijking van de vriendschap was: Felix Timmermans, als het ware zijn artistieke voedstervader. Oscar volgde in Antwerpen nog lessen aan de Academie bij Juliaan de Vriendt, toen hij voor het eerst en toevallig Felix ontmoette, wiens “Pallieter” toen in een Nederlands tijdschrift ophef maakte. Oscar bewonderde Juliaan De Vriendt (die als parlementslid een Vlaamse voorman was en een rol speelde in de eerste ernstige taalwetten) als schilder en Felix gaf hem gelijk, maar zei: “Voor mij is zijn werk te somber, te monotoon van kleur. Ik voel meer voor schitterender kleuren”. Felix nodigde zijn jongere stadsgenoot bij hem thuis uit en Oscar heeft het zich zijn leven lang herinnerd. “Ik schrok geweldig”, zo vertelde hij graag. “In die periode maakte Felix de mooiste schilderijen van zijn leven. Meestal religieuze onderwerpen. Daar keek ik van op. Maar ik was nog meer verbouwereerd door de kleuren”. Later zou blijken hoe belangrijk die ontmoeting was. Beide kunstenaars werden vrienden en Felix heeft zich vaak als een ware promotor ingespannen om de kunst van Oscar bekend te maken, bij zijn Nederlandse relaties zowel als bij ons. Dat heeft Felix in die tijd ook voor een andere vriend uit Lier gedaan, voor Fred Bogaerts, die hij met zijn aanmoedigende geschriften en zijn promotie uit grote nood heeft gered. De goede Fé maakte Oscar bewust van zijn eigen waarde, gaf hem zelfvertrouwen, beurde hem op als hij in de put zat. En Oscar, die zo openhartig kritisch kon zijn voor anderen, zou nooit een kwaad woord over Felix verdragen, nergens en van niemand.
In de loop van 1919 pakten vader en zoon Van Rompay hun schamel gerief bijeen en reisden met de trein naar de Franse hoofdstad. Zij vonden logies in een populair hotelletje, ergens in het hart van het oude stadscentrum, dicht bij de Seine en bij de kunstenaarsateliers. Zij waren niet veeleisend. Als ze maar konden leven en werken, vader bij zijn leest, Oscar bij zijn leermeesters. Die meesters vond hij na enig zoeken en tasten, niet zozeer in een “école des arts” als onder de glazen daken van vrije ateliers. Een kleine twee jaar heeft Oscar daar gewoond en gewerkt. Hij keerde terug toen hij als milicien naar ’t Belgisch leger moest, maar de weg naar Frankrijk bleef voor hem altijd open liggen. Felix Timmermans had voor hem het licht aangestoken, – in Parijs zou Oscar zich helemaal in dat licht onderdompelen. Het is een van de grote hoofdstukken uit zijn levensroman, waarin hij een andere grote vriendschap ontmoet en daardoor het wezen van zijn schilderkunst vindt.
De eerste belangrijke ervaringen deed hij op in het atelier van Mâitre Louis Biloul, een Prix de Rome uit 1901, die schilderde in academische trant en met rijke kleuren. De leuze van Biloul was: “Een schilderwerk is een emotie, een mooie souvenir van de natuur”. Oscar heeft die leuze later vaak herhaald. Hij dankte Biloul vooral voor de wijze waarop hij hem liet doordringen in het werk van schilders als El Greco en Frans Hals, maar ook van Renoir, Manet, Corot. Grote nadruk werd gelegd op de vormtechniek en de kleur.
Een ander Parijs atelier dat Oscar leergierig bezocht, was dat van Maurice Denis, de bekendste naam uit een groep kunstenaars die vonden dat het impressionisme te oppervlakkig was en die pleitten voor een herwaardering van inhoud. Denis wilde zelf meer “vergeestelijking” en een “heiliging van de natuur”. Drie jaar geleden werd hij ook bij ons weer in de aandacht gebracht, toen men in Parijs de vijftigste verjaardag van zijn overlijden met een tentoonstelling herdacht. Van hem onthield Van Rompay vooral een uitspraak die indertijd furore maakte in de kunstwereld. Wat een tableau ook voorstelt, zo betoogde Denis, het is allereerst een vlakke oppervlakte, bedekt met kleuren, die in een bepaalde orde bijeen zijn gebracht. Die definitie dateert uit 1890 en werd later ook beschouwd als een goede uitleg voor de jonge abstrakte kunst. Oscar, die geen abstraktie wilde, heeft ze zijn leven lang als een van zijn geliefkoosde citaten gebruikt. Hij kon ze met krachtige stem als een “one liner” door een discussie slingeren…!
Belangrijk voor zijn artistieke vorming in Parijs was evenzeer de sfeer in het milieu waarin hij terecht kwam, de omgang met jonge kunstenaars. Liever dan in de galerijtjes en salons waar de modernisten van die tijd manifesteerden, trokken zij naar het Louvre om daar te ontdekken wat de Oude Meesters hen te zeggen hadden, of zij gingen samen schetsen langs de Seine, in de pittoreske maar armzalige volksbuurten. Stevige vriendschap sloot Van Rompay op die tochten met Eugène Dabit, een jonge arbeider die de oorlog aan het front had meegemaakt en die nu bij Biloul in de leer kwam. Dabit nam de wat jongere Vlaming mee op ontdekking in de wereld van het circus, een nieuwe openbaring die Oscar een levenslange liefde voor de arena, voor clowns en paarden meegaf. Later zou Dabit zich ontwikkelen tot een belangrijke romancier en een niet minder belangrijke essayist over kunst.
Mocht ik een artiestenroman schrijven, onder de titel “Oscar”, dan zou ik zeker de vriendschap tussen hem en Dabit als een hoogtepunt in zijn jonge mannenleeftijd en in zijn artistieke ontwikkeling beschrijven. In zijn lade met oude papieren en krantenknipsels bewaarde Oscar van Rompay enkele brieven van de jong gestorven Parijzenaar, waaruit blijkt op welke kameraadschappelijke wijze zij met elkaar omgingen. Zij correspondeerden en zij bezochten elkaar. Dabit is zeker een paar malen in Lier geweest. “Ik heb bij jou en met jou zeer mooie dagen doorgebracht en je hebt mij getoond en je hebt mij gegeven al wat een vriend kan aanbieden. Ik heb, geloof mij, zeer goede herinneringen”. Zo zegt de Fransman in een ongedateerde brief uit de jaren twintig, waarin hij beschrijft hoe hij zelf zijn horizon verruimt in het dynamische artistieke leven van Parijs maar niet minder in de lectuur. “Ik leer beter denken. Dat schijnt misschien ver weg van de schilderkunst maar dat is helemaal niet zo. Ik leer beter te leven om beter te kunnen werken”.
De invloed van deze zoekende, eerlijke man op Van Rompay was belangrijk. Zij moeten in elkaar iets van zichzelf hebben ontdekt: jonge mannen van eenvoudige komaf die met koppig hard werken naar een artistiek ideaal wilden streven. Dabit werkte tot in 1926 in het atelier van Biloul. Toen begon hij aan zijn eerste boek, “Petit Louis”, waarin hij ervaringen in het oorlogsleger verwerkte. Kort nadien ontmoette hij André Gide, toen al een grote naam in de literatuur, en kwam hij terecht in de kringen van jonge progressieve auteurs, met namen als Roger Martin du Gard, de latere Nobelprijswinnaar die zijn eerste manuscripten las. In 1928 schreef Dabit de roman “L’Hotel du Nord”, die in 1929 verscheen. Darmee vestigde hij in één klap zijn naam als letterkundige. Spoedig won hij er de “Prix Populiste” mee, die toen voor het eerst werd uitgereikt. Populist was toen geen politiek scheldwoord, zoals tegenwoordig. Het was de naam voor een genre waarin het leven van het zogenaamde kleine volk in de grootstad werd opgeroepen, op een nieuwe, allesbehalve romantische wijze, onopgesmukt, in tegenstelling tot de burgerlijke estheten. De volgende jaren legde Dabit een grote activiteit aan de dag, verkeerde in kringen van linkse intellectuelen als Henri Barbusse en André Malraux, publiceerde in het weekblad “Les Nouvelles Littéraires”, dat ook bij Van Rompay in Lier wel eens in huis kwam.
Dabit was amper 37 jaar toen zijn leven een dramatisch einde kende. In 1936 werd hij uitgenodigd om André Gide te vergezellen op een reis naar de Sovjet-Unie, een reis die veel ophef heeft gemaakt. Wat bedoeld was als een propagandatocht, leverde vanwege Gide een kritisch reisverslag op, een essay, dat een rol heeft gespeeld in de intellectuele politieke discussie van de woelige late jaren dertig. De communisten riepen André Gide, in wie zij eerst een grote vriend en een “fellow traveller” hadden gezien, prompt tot vijand uit. Die sensationele ommekeer heeft Eugène Dabit niet meer meegemaakt. Toen zij in Sebastopol waren, werd hij getroffen door roodvonk. Op vrijdag 21 augustus 1936 overleed hij in die stad. De omstandigheden waren toen zo, dat er in het Westen wel eens vragen werden gesteld over dat overlijden. Was Dabit (aan wie Gide zijn essay heeft opgedragen) misschien door Moskou geliquideerd bij wijze van waarschuwing, wegens zijn Gideaanse evolutie? Dat blijkt alleen een gerucht te zijn geweest. Het wijst er wel op, welke sfeer er toen heerste en in welk weinig alledaags gezelschap hij verkeerde. Een van de andere leden van de reisgroep rond Gide was bijvoorbeeld Schiffrin, de joodse Fransman die de befaamde Pleiade-bibliotheek zou stichten.
Wat jammer, denk ik hierbij, dat Oscar over dit alles niet heeft geschreven, of geen dagboek bijgehouden waarin hij over die figuren en hun wedervaren reflecteerde! Oscar bewaarde krantenknipsels over de dood van zijn vriend, maar de Vlaamse collega’s met wie hij er wellicht over gepraat heeft, zwijgen sinds lang.
Op de boekenrekken van Oscar in Lier zat een reeks kunstboeken, maar weinig literatuur. “L’Hotel du Nord” van Dabit is een van de weinige romans die ik er aantrof. Het boek herinnerde Oscar dan ook zeer aan de atmosfeer die hij in de jaren twintig zo goed heeft gekend. Toen Dabit hem de roman aankondigde, verwees de auteur uitdrukkelijk naar de gelijkenis van het romanhotel met het logement in de rue des Trois Frères waar de jonge Oscar indertijd had verbleven.
De roman is het verhaal van een echtpaar dat een armtierig hotelletje overneemt aan de Quai de Jemappes. Het telt drie verdiepingen en dertien kamers, zonder veel comfort, klein en uitgewoond. Er verblijven enkele echtparen zonder kinderen, enkele arbeiders, jonge vrouwen en oude huurders die daar op de dood wachten. Op het gelijkvloers is een café waar vooral arbeiders uit de nabije werkhuizen of van de kade komen, of sjofele figuren uit de schemerzone van het leven.
Dabit kende dit milieu zeer goed, omdat zijn eigen ouders dit hotel hadden open gehouden. Hij evoceert het levensecht, in korte hoofdstukken en sober geschreven toneeltjes. Kleine en grote drama’s wisselen af met kleine en zure vreugden. Zielige personages ontmoeten elkaar in een proletarische sfeer. Armoezaaiers, zwervers, kleine burgers op hun retour, jonge mensen op zoek naar iets dat zij niet vinden… Het thema is later, in 1938, verwerkt tot het scenario voor een film van Marcel Carné, met acteurs als Arletty en Louis Jouvet, een film die onder dezelfde titel een klassieker van de Franse cinema is geworden. De prent heeft de roman zelf wat naar de achtergrond gedrukt. Jammer, want hij is een invloedrijke pionier in het genre geweest en heeft, in de oorspronkelijke versie en in vertaling, ook bij ons meer dan geestdriftige lezers gekend, onder meer een jonge arbeider-schrijver, in de “Vergeten Straat” op zoek naar zijn eigen stem: Louis-Paul Boon. Je kan ook zeggen, dat “L’Hotel du Nord” verwant is met de eerste “romans d’atmosphères” van Georges Simenon uit de jaren dertig.
Ook in een andere roman, “Villa l’Oasis ou les faux bourgeois” evoceert Dabit de wereld van een populair Parijs hotel, maar dit keer niet alleen met een pessimistische visie. Op de achtergrond leeft de gedachte aan een komende arbeidersrevolte, zoals die in Parijs van het begin der jaren dertig begon te leven en enige vorm kreeg in de Volksfrontregering, het “Front populaire” van de eerste “congés payés” ten tijde van de naderende oorlogsdreiging. Sterker is het beeld van een bepaalde rijk wordende klasse die zich minachtend distantieert van haar afkomst maar niet sterk genoeg is om stand te houden in een wereld zonder moraal. Ook dit boek bevond zich in de kast van Oscar van Rompaey. Maar intrigerend is, dat hij niet reageerde op het geschetste beeld. Er zijn althans geen sporen van een reactie overgebleven. Was hij zodanig door zijn eigen artistieke droom bezeten, dat hij zich alleen bekommerde om wat met zijn kunst te maken had? Of sloot hij zich later, als een gevestigde burger, af van deze proletarische wereld, die hij als arbeiderszoon van zo dichtbij heeft gezien? Het is stof voor de mogelijke roman van zijn leven… het conflict van de kunstenaar met de samenleving. Kan men zeggen, dat Oscar zich uit dit conflict wou terugtrekken om helemaal op te gaan in zijn kunst zoals hij zich die in de jaren twintig had eigen gemaakt? Was hij toch, als virtuele Fransman, te Vlaams gebleven om “populist” te worden?
Anders ging het met het grote essay dat Eugène Dabit aan de Spaanse schilderkunst heeft gewijd en dat in 1937 met grote bijval postuum verscheen bij Gallimard, zijn vaste uitgever. Ik ben geneigd, dit geschrift zo’n beetje de artistieke bijbel van Oscar van Rompay te noemen.
Dabit meende, dat uit deze Spaanse kunst de moderne schilderkunst was geboren. Hij ging haar bestuderen in Spanje en in Wenen en kwam tot de conclusie dat de essentie ervan te vinden was in het werk van twee grote figuren: El Greco en Velasquez. Zijn essay bedoelde hij als een inleiding en hij gaf het de titel: “Les maîtres de la Peinture espagnole”. Dabit wilde er over schrijven in zijn hoedanigheid van de schilder. Meteen zette hij zich af tegen professoren, conservators en archivarissen “die van de kunst een kapel hebben gemaakt, musea van scholen waar men die fameuze kunstgeschiedenis aanleert die niets te maken heeft met de echte taal van kleuren en vormen”. Dabit wilde zich op niets anders steunen dan op de schilderijen en de notities die hij maakte bij zijn bezoek aan die werken. Dit lezende, herinnert men zich hoe Oscar van Rompaey zelf het kunstonderwijs en musea liefst wilde toevertrouwen aan plastische kunstenaars.
Dabit verwierp “de mystieke legende” rond El Greco. Hij gaf “de Spaanse ziel” wel een plaats in het werk van de kunstenaar, maar niet àlle plaats. Hij weigerde haar “supprematie over de schilder”. Als El Greco Toledo schilderde, maakte hij geen historisch landschap, maar bekeek hij de stad met de ogen van de schilder.
De essayist ontleedt de werken op zijn visuele manier en tekent zo de evolutie. El Greco vindt vormen en ritmen uit, “hij herschept de elementen die de werkelijkheid hem geeft, brengt ze samen, onderwerpt ze aan zijn wil, gebruikt ze om uit te drukken wat hem beweegt.”
Op zoek naar “een definitie van wat schilderkunst was”, ontdekte Dabit bij mannen als Titiaan en Rubens “méér de artiest dan de schilder”. Hij bedoelde, dat zij mannen waren die een grote bagage aan kennis, techniek en cultuur zowel als een overweldigende vitaliteit bezaten. Voor hen werd “la peinture” een middel om de idee uit te drukken die zij zich over hun leven vormden – een leven dat van rijkdom overvloeide. Maar dat interesseerde Dabit niet. Hij wilde gewoon “het schilderen zelf” zoeken, “de materiële sensatie” van “de kunst van het schilderen”, “ontdaan van haar literaire inhoud”. Dabit zocht in de schlderkunst niet “de kunst” noch “het verhaal”, hij zocht het zuivere schilderen.
In het exemplaar dat Oscar van dit essay bewaarde, is deze “definitie” aangestreept. En dat is duidelijk gebeurd door Felix Timmermans. Toen “de Fee” in 1943 een lezing over zijn vriend moest houden, heeft hij hier naar verwezen en hij voegde er aan toe: “Zo denkt Van Rompay ook”. En zo is hij blijven denken.
Vakmanschap en goed schildersmateriaal, dat waren zaken waar Oscar altijd weer de nadruk op legde in zijn lessen voor de Lierse academie of in zijn eigen kring van jonge schilders en tekenaars, onder wie Clara, Tonet en Gommaar Timmermans. Lessen, zeg ik, maar je kan ze net zo goed toespraken zonder tegenspraak noemen. Hij had zijn Waarheid gevonden en hij wilde ze verkondigen bij de arme artistieke heidenen. Het ambacht, daar had hij al bij Biloul grote eerbied voor gekregen. Zijn geliefkoosde meesters herhaalden hem dat. Met goed materiaal bedoelde Oscar overigens ook passende lijsten. Een “kader”, liefst een gouden kader, was voor hem bijna zoveel als de afwerking van het schilderij. Goud moest blinken. En kunst was goud waard. Oscar kon een vriendschap laten verbleken omwille van een slechte lijst rond een van zijn doeken. Anderdeels kon hij zelden afstand doen van een schilderij. Hij hield zijn werk graag dicht bij zich. Hij moet al vroeg gedroomd hebben van een huismuseum. Zoals een schrijver zou dromen, niet van een reeks verschillende boeken maar van Verzameld Werk. Alles moest samen blijven, in zijn eigen wereld, in zijn eigen witte huis.
In zijn conversatie, ik bedoel dus vooral: in zijn toespraken, doken altijd wel een paar trefwoorden op uit zijn litanie van citaten. Die litanie zat dik onder de verf. “Kleur is alles in alles”, zei een de personages van Felix Timmermans. En dat gold ook voor de Meester op de Vredeberg, die zijn geliefkoosde kleuren altijd bleef halen of bestellen bij zijn vaste leverancier in Parijs. Daar leerde hij een specialist uit het Louvre kennen, Havel, met wie hij correspondeerde over kunstzaken.
In de Tweede Wereldoorlog leerde Van Rompay ten overvloede, dat het kleurengeluk ook dicht bij huis, in zijn eigen Lier en Neteland, te vinden was, maar het Franse heimwee bleef hem kwellen. Toen het weer vrede werd, kon hij niet vlug genoeg in het warme Licht gaan wandelen. Eerst in Parijs, waar hij Utrillo ging opzoeken in wie hij voorzeker zijn eigen Parijs herkende. Hun artistieke vriendschap werd bezegeld met pralines uit België, en met prentkaarten van kerken, want Meester Utrillo schilderde zijn eigen “mystiek” op basis van “cartes de vue”. Zo hangt er nu in het Huis van Oscar een echte kleine Utrillo, opgedragen aan de Lierenaar. Een van de weinige schilderijen van andere kunstenaars die hij bezat. Nu ging hij ook geregeld naar het Catalaanse Collioure, in het verfspoor van Henri Matisse en André Derain die daar in 1905 waren aangeland en die daar, dank zij de felle zon van de Middellandse Zee, het zogenaamde “fauvisme” uitvonden. Het ging er die kunstenaars niet meer om, een onderwerp te beschrijven, maar de emotie vorm te geven die de kunstenaar bij dat onderwerp voelde. “De kleur, zei een Franse criticus, is subjectief en expressief, verlost van de imitatieplicht”. Oscar gaf die plicht niet zomaar op, maar hij stal met zijn ogen wat hem begeerlijk voorkwam. En zijn neus krulde van trots als hij in Collioure zijn werk mocht laten zien en er geprezen werd als “ce bon peintre flamand” die aan “de kwaliteiten van zijn ras” de “esprit français” wist toe te voegen.
Ja, er zou veel zuiderse zon en verf in de roman zitten die ik, in mijn volgend leven, over Oscar en zijn “béret alpin” zou schrijven, mocht ik een romancier zijn. Maar een bijzonder licht zou er toch altijd weer over de bladzijden vallen als hij het echte en virtuele Frankrijk verlaat en als een echte Schapenkop met zijn vriend Felix door Lier wandelt en zich verheugt over de kleuren van de Salon van Pallieter bij de Nete of zich ergert over het verdwijnen van witte gevels en oude waterpompen. Als Timmermans ter sprake komt, hoor ik Oscar uitroepen: “Dieë man hadden ze professor in de plastische kunsten moeten maken!” En hij citeert de fameuze slagzin van Jan Nagel in de Bruegel-roman: “Mystiek is: God in de verf trekken!” Of nog: Een goed geschilderde haring kan zo mystiek zijn als een engel.
Felix bleef de Vriend der Vrienden, tot op het einde. Het kan geen toeval zijn, dat de portretten van Timmermans tot het beste werk van Oscar behoren. Voor mij is zijn meesterwerk het laatste portret in olieverf, daterend uit 1946, niet zo lang voor het overlijden van Felix. Van Rompay kende zijn vriend en promotor zo goed en heeft zo dicht bij hem geleefd, dat hij hem bijna zonder poseren kon schilderen. Zoals in menig ander portret ging zijn aandacht bijna uitsluitend naar het hoofd, terwijl het lichaam schetsmatig werd aangegeven. In dat laatste portret speelde de kledij wel een rol. De schilder toont ons zijn vriend in de kamerjas die hij de laatste maanden van zijn leven droeg, in het huis aan de De Heyderstraat. De kleuren van de jas benadrukken de sfeer van eenzaam lijden. De goede ronde Felix van weleer is nu een door ziekte en verdriet getekende oude man, die de Eeuwigheid binnenkijkt.
Familie en vrienden denken met ontroering aan de wijze waarop Oscar van Rompay zijn vriend tot op het einde heeft bijgestaan. Toen Timmermans vanwege zijn hartziekte (en zijn vijanden) zijn huis niet meer uit kon, en toen menige vriend niet meer naar de De Heyderstraat kon of soms niet wilde komen, was de schilder de getrouwste van de getrouwen die hem troost kwamen brengen. Elke dag liep Oscar tenminste één keer bij hem aan, om te informeren naar zijn toestand en om een schilderij of een tekening te laten zien en met hem te bespreken. Oscar bezocht de eerste naoorlogse tentoonstellingen in Antwerpen en bracht daar vlug verslag over uit, opdat zijn vriend op de hoogte zou blijven. “Gij, lachte de zieke Felix, gij zijt mijn ogen.”
Waarde vrienden, het is geen klein dingen in een mensenleven, als je naar de schoonheid kan kijken door vriendenogen.
Gaston Durnez
Lezing op 30 mei 2010 in Het Huis van Oscar, Lier